Pagina:Multatuli - Minnebrieven.djvu/68

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
Aan Tine.

Lieve Tine ! Wees zoo goed mij te zeggen wie Fancy is? Maar spreek geen kwaad van haar, ook al wist ge iets kwaads. Ik zou 't niet kunnen verdragen, want ik heb haar onbeschrijfelijk lief. Vertel mij alleen wie zij is.

Van Tine.

Beste Max! Ik ken Fancy zeer goed. Ik heb haar lang gekend, reeds vijftien jaren! Zij was toen even oud als nu. Kwaad weet ik niet van haar te zeggen. O, integendeel!

Maar om haar goed te beschrijven, zou ik haar bij mij moeten hebben. En ze is weer weg, want — dat wist ge niet, — ze is hier geweest.

Dikwijls was ze blond, en even dikwijls bruin, jöi, vaak bruin bij 't zwarte af. Maar altijd was ze vlug als eene sylf, huppelend als een dwaallicht, gevoelig als de mimosa, verstandig als een rekening, en geestig als niets.

Gij kent haar ook wel, Max. Ge hebt vergeten wie zij is, omdat gij den laatsten tijd een geheel anderen weg hebt uitgezien. Denk eens goed na. Herinner u maar dat ge haar herhaaldelijk het venster hebt uitgegooid, omdat gij meendet dat onze kinderen te weinig eten kregen, door hare schuld. En hoe zij dan telkens weer binnen kwam door de deur die op 't nachtslot was. Weet ge 't niet meer?

Zij jokt als zij zegt dat ze er niet bij was toen de aarde werd gemeten met eene koord. Zij heeft alles bijgewoond wat er gebeurd is. Zij is het ook die de psalmen heeft geschreven, en bij de Chaldeen gaf ze les in de sterrekunde. Ook is 't niet waar dat ze verlegen