Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/167

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
159
over de Openingsrede.


welmeenende waarschuwing veroordeeld te zien tot meer of min volslagen onvruchtbaarheid.

Ik heb de eer te zyn

Uwer Majesteits dienstwillige dienaar,

DOUWES DEKKER.
Wiesbaden, September 1872.
 

(Noot van 1875.) Toen deze brief gepubliceerd werd, waren er maar zeer weinig Nederlanders die ooit van dat Ryk op Sumatra’s Noordhoek gehoord hadden. Dat myn waarschuwing in den wind werd geslagen, spreekt vanzelf, en ik zou onrecht hebben me daarover te verwonderen, te meer daar ik nu eenmaal weet hoe slecht de Havelaar gelezen is. Eenigszins méér bevreemdde het my, dat het alweer aan belanghebbenden gelukt is, dezen brief doodtezwygen, of nagenoeg, toen er bleek dat ik de waarheid gezegd had omtrent het misdadig zwygen der ministers in de troonrede. Flagranter konden ze niet betrapt worden, en toch…de Natie neemt genoegen met zulk geknoei.

Wat overigens zoowel van Regeeringszyde als in de Kamers over de Atjineesche zaken verhandeld werd — om nu niet te spreken van de zonderlinge overwinnings-bulletins! — is even intègre als die Openingsrede. Ook de kranten — nu op-eens au fait van de zaken! — haspelen dapper mee om ’t Volk te bedriegen. Maar…dat Volk wil bedrogen zyn!

Van Atjin begint de neerlaag. Ik weet er iets meer van dan m’nheer van de Putte en z’n opvolgers. On l’aura voulu!