Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/55

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
47
Brief aan Ds. Francken.


Javanen, smart het mij, tegen een gedeelte van uw boek, als tegen eene onwaarheid te moeten opkomen. Begrijp mij wel: ik beweer niet dat gij opzettelijk onwaarheid zoudt schrijven. Neen! met de zaak, waarop ik het oog heb, gaat het u, naar ik meen, als het naar uwe voorstelling gelegen is met velen, ook hooggeplaatsten, die over Indische zaken oordeelen, zonder ze goed en van nabij te kennen, of die ze slechts uit zeer verdachte bronnen en eenzijdig kennen. Ik bedoel de preek, die gij Ds. Wawelaar in een zendingsbidstond in den mond legt, de preek over een oud-testamentischen tekst, van welke de quintessence hierop neerkomt: ’t is Gods wil, dat wij Nederlanders de Javanen zoo hard mogelijk, tot onmenschelijkheid toe, laten werken en hun dan wat Bijbels enz. toezenden. Deze voorstelling noem ik onwaar. ’t Spreekt van zelf, er voor instaan kan ik niet, dat er onder alle predikanten van ons vaderland niemand zou worden gevonden, die zulken dwazen en onchristelijken onzin zou verkondigen. Maar al waren er zoo meer dan een, gij moogt de preek van Ds. Wawelaar niet geven als de type van den geest en beschouwingswijze der zendingsvrienden. Gij zelf weet al te goed wat onder eene type te verstaan is; gij geeft daarvan bewijs in de verdediging van uw gefingeerd maar daarom niet onwaar verhaal omtrent Saidjah. Voordat gij dus dien Ds. Wawelaar als type gingt teekenen, moest gij kunnen bewijzen, dat de doorgaande geest van het Nederlandsche en andere zendinggenootschappen in ons midden, de geest die spreekt uit de zendingsleerredenen en geschriften die de gemeente worden in handen gegeven, vooral dat de


    systemen, of met de politiekery die daarvoor doorgaat. Dat de Havelaarszaak met succes geëxploiteerd werd en wordt door allerlei slag van volk, om op ’t kussen of en evidence te geraken, is myn schuld niet. Wanneer de Natie had kunnen lezen, zou dit slinks misbruiken van myn offer, van myn leed, van myn arbeid, niet gelukt zyn. On l’a voulu, en ’t eind zal den last dragen. Waar zullen dan de Van de Putte’s zyn? En de De Waal’s? En de Van Twisten? En de Javaannutmannen, die „boerenbedriegers” volgens den heer Heemskerk en my?