Pagina:Nederlandsch kruidkundig archief.djvu/49

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

Die twijfel schijnt mij toe, thans niet weggenomen maar verzwakt te zijn. Het blijkt nu altans, dat de bedoelde soort geene bergachtige standplaats behoeft, 't geen uit de Limburgsche groeiplaats en uit de opgave van Le Jeune en Courtois (Comp. II. p. 55) van haar voorkomen in Luik en Henegouwen zou kunnen opgeraaakt worden en dat zij op gelijke groeiplaatsen als Calluna vulgaris en Erica Tetralix gedijt. Hopen wij, dat eene of meer groeiplaatsen op de Veluwe door onze medeleden ontdekt, en daardoor de Gorter's opgave van allen twijfel ontdaan worde." Na ruim 40 jaren is dan deze hoop vervuld. Of op de Oirschotsche heide, van waar de plant van Staring afkomstig was, deze nog gevonden wordt, blijft voor een nader onderzoek overgelaten; merkwaardig is echter dat deze plant zich niet meer in het Herbarium der Nederlandsche Botanische Vereeniging bevindt.


Anchusa aggregata Lehm. werd door mij met eenigen twijfel aldus gedetermineerd; de Heer Kok Ankersmit had haar met eenige aarzeling tot Lycopsis orientalis L. gebracht. Boissier vereenigt de geslachten Anchusa en Lycopsis en scheidt A. orientalis van A. aggregata, beide 1-jarige planten met 5-deeligen kelk, omdat de eerste evenals Anchusa arvensis een gekromde bloemkroonbuis heeft, terwijl hetzelfde deel bij A. aggregata recht is. De overige kenmerken van A. aggregata worden aldus beschreven:<br? eenjarig, zeer ruw, door talrijke op een witten knobbelvoet zittende stekelharen; takken opgericht en neergebogen gaffelsgewijze vertakt; bladen lijn-langwerpig en lijnvormig, de onderste in den bladsteel versmald, de bovenste smal, zittend, takken aan de toppen zeer dicht met tuil- of hoofdjesachtige bloeiwijzen bezet; bloemen bijna zittend, slippen der kelk, die korter is dan de lijnvormige schutbladen, zich na den bloei vergroot en met grijze borstelharen voorzien is, ten laatste