Pagina:Noodlot.djvu/107

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
106

niets, dat je dat tegen me zeggen kan. Je bent laag, dat je dát bedenken kan! „Je voelt, je voelt!” Ja, je voelt uit bekrompenheid, uit armzieligheid... Je bent niets, je hebt niets in je dan je vuil en klein getwijfel! Je heele gemoedsleven bestaat uit vuiligheid, daar! Er is niets meer tusschen ons: ik ken je niet meer, ik word misselijk van je...

Hij smeet haar van zich af, op een divan. Daar viel zij in een, met hare groote verschrikte oogen naar het plafond, wijd open. In dit oogenblik was zij meer ontsteld, dan rampzalig en begreep zij niet juist. Het schemerde haar in heur overprikkelde hersenen: ze wist niet wat er eigenlijk gebeurde.

Een oogenblik zag hij op haar neêr. Om zijn mond krulde eene minachting en zijn oog dwaalde half gesloten, verachtelijk ook, over haar heen. Toen zag hij, dat zij zeer mooi was, dat hare, op Turksche kussens neergesmeten, bekoorlijkheid zich in lenige lijnen van jong maagdelijk mooi modelleerde, zich afrondend in de trekkende plooien van soupele Nijlgroene stof, dat heur losse haar als de rossig gouden vacht van een mooi wild dier tot op het tapijt slierde, dat een golvend geadem hare borst zenuwachtig snel verhief. Zij lag daar als eene, door een woesteling geschaakte, bruid, in een woesten hartstocht neergesmakt... Hij zag al dat weggeworpen mooi: een groot verdriet bliksemde in hem op, een dol verlangen naar het geluk van vroeger, maar zijn gekwetste waarheidstrots drukte verdriet en verlangen neer; hij wendde zich af en ging...

Zij bleef liggen, in die zelfde houding. Het was in haar eene duisterende verwondering, een nacht,