Pagina:Noodlot.djvu/169

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

168

beestelijken grijns om den mond, zijn dorst van wreedheid schroeiend in de keel.

— Frank, Frank! riep Eve en zij hield hem in beide hare handen tegen. In Godsnaam, laat het genoeg zijn! O, zie hem! Zie hem!

— Nu goed, laat hem dan opstaan, knarste Frank; laat hem dan opstaan! Sta op, ellendeling, gauw, sta op...

Hij gaf hem een schop, nog een schop, weêr een, om hem te doen opstaan. Maar Bertie bleef liggen.

— God, Frank, zie dan toch! riep Eve en zij knielde neêr bij het lichaam. Zie je het dan niet!!

Zij wees het Frank en voor het eerst, als ontwakende uit zijn droom van rood, zag hij het nu, zag hij het met afgrijzen. Het lag daar, de beenen, de armen verstuiptrekt, verwrongen, den romp ademloos stil in zijn flarden ironisch licht zomerlaken, en het gelaat was een blauw en groen en violet wanhoopsmasker, overspat met een zwart purper, dat lekte uit ooren en neus en mond in langzame stralen van slijmerig donker vocht, dat op het tapijt neêrtappelden, in drup, na drup. Het eene oog was een vormloos half gestolde, half liquide vlak, het andere puilde uit zijn ovale kas, als een groote opaal van treurigheid. Om den hals scheen zich een zeer breede paarse halsband te snoeren. En het was, nu zij beiden op dat gelaat staarden, of het zwol, steeds opzwol in eene afzichtelijke herschepping van onherkenbaarheid...

Het stortregende steeds. En zij bleven stil staren op die afzichtelijkheid, vóor hen op den grond roerloos uitbloedend, in een looden stilte binnen,