zonder dat hij het bewust was, hun noodlot ieder oogenblik hen naderend, onafwendbaar. En zoo was het nooit van hem af geweest, als eene obsessie.
Eve had haar vader gesmeekt, gedurende dien ongelukkigen tijd in Den Haag te blijven en Sir Archibald had toegegeven, vreezende voor zijne dochter, wier vroegere lieve gelijkmoedigheid verward was geworden door eene trillende nervoziteit, die haar afmattede met hallucinaties, met droomen van donder en bloed. Zoo had zij, wonende in het Van-Stolpark, van tijd tot tijd Frank kunnen gaan bezoeken, iederen keer, dat zij hem gezien had zenuwachtiger thuis komende, troosteloos om zijne doffe zwaarmoedigheid, hoewel hij toch van hoop en toekomst sprak, voor later, later als hij vrij was... Zijzelve hoopte zeer, leefde alleen van haar hoop, hare nervoziteit dwingend onder het juk van haar geduld, van haar vertrouwen op veel moois, dat later in haar leven zoû komen, later, als hij vrij was. Een nieuw leven, een nieuw leven! jubelde het in haar op, een frisch geluk, geluk, o God, geluk! Zij begreep zelve niet, hoe zij nog hopen kon, nadat zij het leven en den mensch had leeren kennen, nadat zij bijgewoond had, wat zij had bijgewoond, maar zij wilde daar niet over nadenken en in de verte zag zij alles mooi en goed... Hare hallucinaties zelve schokten hare hoop niet: hoewel rillende, wendde zij aan ze, als aan periodiek terugkomende hersenziekten, die weer van zelve genezen. En zij kon zelfs glimlachen, droomend in den lichten avondglans van eene zomerlucht vol sterren, met haar almanakje in de hand, waarin zij iederen dag, die