Haar geheele lichaam schokte als van een plotselingen electrischen stroom: zij zag hem wild aan, wild sprak zij tegen.
— Het is niet waar, Frank, ik zweer het je, het is niet waar! God, God, waarom geloof je dat, waardoor heb ik je dat kunnen doen gelooven! lk bid je, Frank, geloof me: ik zweer het je, daar, bij alles wat heilig is, zweer ik het je: het is niet waar, dat ik bang voor je ben!
— Jawel Eve, je bent bang voor me, ging hij kalm voort: en ik begrijp dat, dat moet zoo zijn. En toch, dit verzeker ik je: je zoû er nooit reden toe hebben. Want ik zoû een lam wlllen zijn aan je hand, ik zoû mijn hoofd zoo in je handen willen leggen, in je mooie, koude, witte handjes, om er te gaan slapen als een kind. Je zoû met me kunnen doen, wat je woû, en ik zoû nooit driftig tegen je zijn, want ik kan dat nu niet meer, nooit meer. lk zoû zoo aan je voeten willen liggen, mijn leven lang, en je voeten op me willen voelen, hier op mijne borst en ik zoû er zoo kalm onder worden, zoo kalm, zoo heerlijk kalm...
Hij was op zijn knie gevallen voor haar, zijn hoofd in heur schoot, op hare handen.
— Nu dan, sprak zij zacht; als dat zoo is, waarom zoû ik dan bang voor je moeten zijn, als je me dat alles zoo verzekert? En waarom spreek je er dan over me mijn woord terug te geven?
— Omdat ik je niet langer ongelukkig kan zien, omdat ik je bij mij ongelukkig zie, omdat je later, met me nog ongelukkiger zoû worden...
Zij trilde in al hare zenuwen; eene helle klaarte