Pagina:Noodlot.djvu/73

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

72

Langzaam keerde hij zich om. Schuin viel het bleeke daglicht langs de meubelgordijnen op hem en het gaf eene lijdende tint, eene matheid van dof porselein aan zijn fijn gelaat. Zeer zachtjes, met een diep smartelijken glimlach, schudde hij ontkennend het hoofd. En voor de romantiek harer ziel gaf de smart van dien glimlach hem de poëzie van een jongen god of een gevallen engel: het hemelsch zachte van een mythologisch wezen zonder sekse, zooals zij in hare geïllustreerde dichters gezien had: mannelijk van gestalte, vrouwelijk van gelaat. Zij wilde hem smeeken haar die smart uit te storten, en het zoû haar in dit oogenblik nauwelijks verwonderd hebben, zoo het geklonken hadde als een gerythmeerde monoloog, als eene lange klacht in blankverzen...

— Bertie, mijn beste jongen, wat is er? vroeg zij.

Hij bleef daar staan, zwijgend, in het schuine, bleeke licht, wetend, dat het hem bijna theatraal bescheen. En zij, gezeten in het halfduister, zag, dat hij, in dat licht, vochtige oogen kreeg. Zij ging naar hem toe, geroerd; zij vatte zijne hand, zij dwong hem te zitten, naast haar.

— Zeg het dan, Bertie: heb je verdriet? Kan je het mij niet vertellen?

Weêr schudde hij, zachtjes, smartelijker glimlachend, het hoofd. En hij sprak ten laatste met eene klanklooze stem:

— Neen, Eve, ik heb geen verdriet. Ik kan geen verdriet meer hebben: geen verdriet méér. Maar ik ben alleen maar treurig, omdat we zoo gauw zullen scheiden en omdat ik zooveel van je hoû...