84
tig, struikelend over zijne woorden, als wilde hij ten snelste elk boos vermoeden in haar bestrijden.
— Eve, Eve, geloof me... je moet me gelooven: er is niets... Je mag niets denken, van wat er zoo even gebeurd is...
En hij vertelde haar in enkele koortsachtige zinnen van vroeger, hun jongelui's-leven, de skating rinkjes... Nu bestond dat alles niet meer, het was het verleden en, ze wist het, ieder jongmensch had een verleden: ze wist dat nietwaar?
— Een verleden... fluisterde zij koud. O, ieder jongmensch heeft een verleden... Maar wij, wij hebben geen verleden, wel?
— Eve, o Eve! kreet hij, want door de ironie harer doffe stem schemerde zulk eene smart heen, dat hij ontzette, radeloos, niet wetend, hoe hij haar troosten zoû.
— Zeg me alleen dit! vroeg zij, hem naderend, met haren vreemden blik in den zijne. Zij legde hare handen op zijne schouders, zij poogde zijne innerste ziel door zijne oogen heen te peilen... En langzaam vroeg ze, haar vonnis willende lezen uit het eerste woord, dat hij slaken zoû:
— Nu niet meer...?
Hij knielde voor haar neêr, waar zij stijfrecht, als bevrozen, op een stoel was neêrgezonken; hij verwarmde hare wederstrevende handen in de zijne, hij zwoer van neen... Zijn eed klonk oprecht, eene waarheid blonk open op zijn gelaat en zij geloofde hem... Hij vroeg vergiffenis, zeide, dat zij er niet meer over denken moest, dat dat altijd zoo was...
— O, zoo, knikte zij hem zonderling toe; ach