Pagina:Noodlot.djvu/91

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

90

weg... Zij was immers zeer gelukkig gewèest; Bertie's wanhoop was ziekelijk; zij wilde wéêr gelukkig worden. Maar niettegenstaande die logica de smart even verdreef, kwam ze aanstonds weêr terug, trots redeneering en verstand, zeer halsstarrig, als iets, dat een golf aanspoelt, dat komt en wijkt, wijkt en komt.

Zij kòn dat niet langer uithouden en eens, toen zij goed in zichzelve dorst te zien, zag zij, dat zij twijfelde aan Frank, aan de waarheid zijner verzekeringen omtrent die vrouw... En zij vroeg, smachtende naar zekerheid, aan Bertie, hun vriend:

— Bertie, zeg het me: dat iets, waarover je verleden sprak, dat geheimzinnige, wat is het?

— Ach, niets, beste meid, heusch niets...

Doordringend zag zij hem aan en zij vervolgde met eene vreemde, koude stem:

— Jawel, ik weet het, ik heb het geraden...

Bertie schrikte op: wat dacht zij, wat woelde haar door het hoofd...?

— Ik heb het geraden, herhaalde ze. Frank houdt niet van me: hij houdt... hij houdt van die vrouw, dat mensch van het Lyceum... Hij heeft altijd van haar gehouden... Is het zoo?

Bertie zweeg en zag strak voor zich uit: dat was het gemakkelijkst en het verstandigst.

— Bertie, zeg: is het zoo?

— Ach, wel neen! antwoordde hij mat. Wat een dwaasheid haal je je toch in het hoofd. Hoe kom je daar nu aan...

Er was geen klank van overtuiging in zijne stem: hij sprak blankweg, als was hij er niet bij, als overwoog hij iets in zichzelven.