Pagina:Noodlot.djvu/96

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

95

wordt, weêr zooals vroeger... Spreek niet van mijn wantrouwen: hij zoû daar, als het niet gerechtvaardigd is, boos over kunnen worden. Het is zoo slecht van me, dat ik zoo wantrouw en ik dwing me altijd tot betere gedachten, maar ik kan niet. Er is iets in me, ik weet niet wat, er zweeft iets om me, ik weet niet wat, en dat fluistert me in: vertrouw hem niet, vertrouw hem niet!... Ik kan niet begrijpen wat het is, maar ik voel het om me heen en in me. Het is als eene stem en soms is het als een oog, dat me aankijkt. Des nachts, als ik niet slapen kan, ziet het me aan en spreekt het tegen me en dan is het of ik gek word... Het is misschien wel een spook... Spreek u dus met hem... Doe dat voor uw kind! Ik ben... o, ik ben zoo ongelukkig...

Zij snikte en knielde voor hem neer en legde het hoofd op zijne knieën. Hij streelde werktuigelijk heur haar, geheel van het spoor. Hij hield van zijn meisje, maar zijne liefde was meer eene zoete gewoonte dan eene sympathie des gemoeds. Hij begreep haar niet, hij vond haar dwaas en onverstandig. Had hij haar daarom zelf eene flinke opvoeding gegeven; haar veel laten lezen, haar de wereld leeren kennen, zooals deze was, nuchter, practisch en egoïstisch, een bestaan van strijd, waarin men zijn hoekje van geluk met vastberadenheid en kalmte moest trachten te veroveren. Hij, hij had zijn hoekje, met zijne boeken en zijn heraldiek. Waarom liet zij zich door zenuwachtige spookgedachten beheerschen? Want het waren zenuwen, niets dan zenuwen! Die vervloekte zenuwen! Wat geleek ze toch, niettegen-