Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/100

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
86
BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN.

gaf ik vuur; maar de kogels troffen de dennetoppen aan den overkant der rivier, en de wolven kozen in allerijl het hazenpad.

Vol ergernis stond ik op; de pijn in den voet was nog heviger dan straks en, leunende op mijn geweer, sleepte ik mij een eindweegs op de bevrozen rivier voort om te zien, waar ik eigenlijk was. Tot mijne blijdschap steeg eene rookzuil boven de boomtoppen aan den overkant op; nu wist ik waar ik mij bevond: nabij Tuppenhaug, eene hoeve niet ver van mijne woonplaats. Met veel moeite klauterde ik den steilen, meer dan tweehonderd schreden hoogen heuvel op, maar smaakte toen ook de voldoening het schijnsel van een vroolijk vuur door 't venster der hoeve te zien schitteren. Ik hinkte naar de deur, lichtte de klink op en trad binnen, zoo wit als een molenaar.

»In 's Hemels naam, wie is daar?" riep de oude Bertha, terwijl zij van schrik een gepekeld stuk vleesch liet vallen, dat zij bezig was te snijden.

»Goeden avond; schrik maar niet, gij kent mij toch, Bertha?" zeide ik.

»Hé, is mijnheer de student nog zoo laat buiten; ik schrok werkelijk van u; ge zijt wit van de sneeuw en 't is middernacht," antwoordde Bertha, terwijl zij op stond. Ik vertelde 't ongeval, dat mij was overkomen, en verzocht haar een' der jongens te wekken en dien naar mijn huis te zenden om een paard en eene slede.

»Ja, 't komt wel uit, wat ik altijd zeg: de grauwpooten nemen wraak," mompelde zij bij zich zelven.

»Ze wilden 't niet gelooven, toen ze verleden jaar jacht op hen maakten en Per zijn been brak; nu kan men alweer zien, dat ze zich wreken."

»Ja, zie-je," zei ze, terwijl ze naar de bedstede liep,