Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/105

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
91
BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN.

kwam. En ja wel, hooger op den berg zat eene jonkvrouw te naaien; zij was zoo schoon en zag er zoo vriendelijk uit, dat hij de oogen niet van haar kon afwenden.

»Neem het kluwen op," zei ze. Hij deed het en bleef als geboeid aan de plek, waar hij stond en werd niet moede haar aan te staren, zoo lief zag zij er uit. Eindelijk moest hij toch den bijl weer opnemen en zijn' arbeid voortzetten; toen hij een oogenblik bezig was geweest en weer opkeek, was zij verdwenen. Den heelen dag kwam zij hem niet uit de gedachte; hij wist niet, wat hij er van denken moest, maar vergeten kon hij haar niet. 's Avonds gingen zijne makkers naar bed; hij volgde hun voorbeeld en legde zich tusschen hen in; maar eer nog de middernacht kwam, verscheen de jonkvrouw en gelastte hem haar te volgen, of hij wilde of niet. Zij voerde hem binnen in den berg, en daar was alles zoo fraai, als hij nog nooit iets had gezien; hij kon zich niet verzadigen aan alle pracht en weelde. Drie etmalen bleef hij bij haar. Toen de morgen van den vierden dag aanbrak, ontwaakte hij, en daar lag hij weer tusschen zijne makkers. Dezen meenden, dat hij om proviand uit was geweest, en hij sprak hun niet tegen. Maar sinds was 't nooit richtig met hem; pas zat hij of hij maakte allerlei vreemde sprongen en vloog heen; hij was »huldrin," dat was hij.

»Eene heele poos later was hij in 't veld bezig met hout te kloven. Juist had hij de wig in een' boomstam gedreven, zoodat deze overlangs was gespleten, toen zijne vrouw hem 't middagmaal kwam brengen;—zoo dacht hij ten minste. 't Was roompap; zoo vet, als hij ze nooit had gegeten, en in eene pan, die blonk, of ze van louter zilver was. De vrouw gaat op den boomstam zitten; en hij legt den bijl weg en zet zich op