een houtblok dicht bij haar. Daar bespeurt hij op eens eene koestaart in de spleet van den stam. Ge begrijpt, dat hij nu de spijs niet aanraakte; ongemerkt wrong hij de wig uit het hout, de spleet sloot zich toe, en vast zat de staart. Daarop schreef hij den naam Jezus op de pan, en nu moest de Hulder—want dat was ze—weg: zij vloog op, met zooveel kracht, dat de staart dwars afbrak en in den stam bleef zitten. Weg was zij; waar ze gebleven was, wist hij niet. Pan en spijs waren niets dan een stuk boomschors, gevuld met koemest. Sedert durfde hij bijna nimmer het bosch in gaan, uit vrees dat zij zich zou wreken.
»Maar vier of vijf jaren later was er een paard van hem verdwenen, en nu moest hij 't toch gaan zoeken. Pas was hij 't bosch in, of hij bevond zich op eens in eene hut; hoe hij er kwam, dat begreep hij zelf niet. Een leelijk wijf liep heen en weer, en in een' hoek zat een kleine jongen, die een jaar of vijf oud scheen; 't wijf nam de bierkan en gaf haar den knaap. »Ga vader een teug bier brengen," zei ze. Vol schrik ging deze op de vlucht, en sedert heeft hij nimmer iets gezien of gehoord, van haar noch den knaap; maar vreemd en zonderling bleef hij altijd."
»Hij was zeker niet wel bij 't hoofd, Bertha, die Mads Knae," zeide ik, »en een echte duivelbanner kan hij, dunkt mij, niet zijn geweest; dan had hij zich beter kunnen verweren. Maar voor 't overige is die historie met 't kluwen garen heel vreemd." Dat meende Bertha ook, maar aan de echtheid van Mads tooverkunsten kon toch onmogelijk getwijfeld worden. Terwijl wij hier over nog praatten, verzocht ik Bertha mijne weitasch te brengen, en nadat ik eene pijp had gestopt, reikte zij me een brandend stuk hout en begon eene nieuwe vertelling: