Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/117

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
103
VAN DEN LANDHEER.

En zoo goed werden de korven gevuld, dat ze haast onder den last bezweken. Maar wanneer zij een' donderslag hoorden, liepen ze zoo snel heen, dat Hans hen onmogelijk kon volgen. Een der aardgeesten, Vaatt geheeten, moest Hans altijd verzellen, en deze was zoo sterk, dat hij, zoodra er een onweder losbrak, bij zijn' vracht ook Hans van den grond tilde en met hem op den loop ging. Eens ontmoetten zij den Voogd van Ringerike in een diep dal van Halland; Vaatt pakte het paard van den Voogd beet en hield het staande, ofschoon de Voogd schreeuwde en sloeg uit alle macht en 't dier verschrikkelijk mishandelde. Maar toen de staljongen van de naburige hoeve er bijgekomen was en door 't hoofdstel keek, moest Vaatt het paard onmiddellijk loslaten. »En weg vloog nu 't beest," zei Hans, »maar 't scheelde niet veel, of de staljongen had er 't hachje bij ingeschoten. En Vaatt en ik hieven zulk een akelig gelach aan, dat de Voogd zich in zijne slede omkeerde, maar hij zag niets."

»Ja" zei een der knechts, die elders thuis hoorde, »zoo wat hoorde ik ook vertellen van een' predikant hier. Hij moest naar eene oude vrouw, die op sterven lag, en heel slecht had geleefd. Toen hij door 't bosch reed, bleef zijn paard plotseling stilstaan, maar hij wist raad, want 't was een wakkere kerel, die predikant. In één' sprong was hij de slede uit op den rug van 't paard. Hij tuurde tusschen 't hoofdstel door en zag een oud, leelijk man, met de hand aan de toomen—waarschijnlijk de duivel zelf.

»Laat maar los, gij krijgt haar toch niet," zei de predikant. De duivel moest den teugel wel laten slippen, maar hij gaf tevens 't paard een' schop, dat het in woeste vaart heenstoof; 't knetterde onder de hoeven