Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/119

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
105
VAN DEN LANDHEER.

» Och ja," zei ik, »waarom niet?" want hij moest naar zijne liefste.

Toen 't donker was geworden, voederde ik eerst de beide trekpaarden; daarop haalde ik een' armvol hooi voor 't rijpaard van den kapitein, dat zoo vet was en glimmend, dat men er zich wel in kon spiegelen, maar zooals ik de afgeschoten ruimte, waar 't dier stond, wil binnengaan, daar ploft hij eensklaps op 't hooi neder.

»Wie, wie? Het paard?" vroegen de knapen.

»Neen, neen, de nikker; —en zoo schrok ik, dat ik 't hooi liet vallen en maakte, dat ik weg kwam. Toen Per thuis kwam, zei ik: »Hoor eens, beste Per, dat 's eenmaal, maar nooit geef ik den paarden weer voeder voor je; de bruin van den kapitein heeft zelfs geen strootje gehad," en nu vertelde ik hem, wat er gebeurd was.

»Och, de bruin heeft geen nood," zei Per, »die krijgt genoeg!"

»Hoe zag de nikker er uit, Mari?" vroeg een der knapen.

»Denk-je dat ik dit kon zien?" antwoordde zij: »'t was zoo donker, dat ik mijn eigen handen niet zag, maar ik voelde hem zoo duidelijk als wat: hij was ruig en zijne oogen glinsterden."

»O, dan was 't zeker eene kat," riep er een uit den hoop.

»Eene kat?" zei ze met de diepste verachting. »Ik voelde elken vinger van hem; hij had er niet meer dan vier, en alle droegen ze lange haren; als 't de nikker niet was, dan mag ik niet levend hier vandaan komen."

»Ja, ja; 't was stellig de nikker," zei de smid; »want eene pink mist hij en zijne handen moeten ruig zijn. Ik heb hem nooit aangeraakt, maar men heeft mij al-