Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/120

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
106
EEN AVOND IN DE KEUKEN

tijd zoo verteld. En dat hij goed voor de paarden zorgt en de beste bouwknecht is, dien men maar kan hebben, dat weten wij allen. Daar is menigeen, die veel nut van hem trekt, en van hem niet alleen, want in Ullensaker," zoo begon hij eene nieuwe vertelling »woonde eens een man, die evenzoo geholpen werd door de aardgeesten, als anderen door den nikker; hij woonde op Rögli. Deze man wist, dat er zich bij zijne hoeve Huldren ophielden; immers, eens terwijl hij in 't voorjaar naar stad ging en in de Skjaellebeek zijne paarden had gedrenkt, kwam er eene groote kudde bonte koeien den heuvel over; alle dieren zagen er even welgedaan uit, en flinke, sterke paarden volgden hen met allerlei gereedschappen voor de boerderij op karren geladen. Voorop liep eene wakkere deerne met eene glimmende, witte melknap in de hand.

»Waar moet ge toch heen in dezen tijd van 't jaar?" vroeg de landman verbaasd.

»Wel," antwoordde 't meisje, dat voorop liep: »wij gaan naar den saeter van Rögli in Ullensaker; daar zijn kostelijke weiden.

»Men kan zich voorstellen, hoe de man opkeek, toen hij vernam, dat zij naar zijn eigen veld trokken; elk dien hij op zijn' weg ontmoette, vroeg hij naar den optocht, maar niemand dan hij had er ook maar 't geringste van gehoord of gezien.

»Op de hoeve van dezen man ging 't dan ook somwijlen wonderlijk toe. Al de arbeid, die na zonsondergang was verricht, bleek 's morgens vernield, zoodat hij eindelijk besloot niets meer te laten doen, als de zon was ondergegaan.

»Eens—'t was in den oogsttijd—ging hij naar den akker, om te zien, of 't graan droog genoeg was