Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/123

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
109
VAN DEN LANDHEER.

gebeurt dit toch, zooals eens een op Neberg-saeter hier in 't kerspel.

»Daar waren eens eenige houthakkers in 't bosch aan 't werk. Toen zij des avonds naar den saeter wilden gaan, hoorden zij achter zich roepen:

»Zeg aan Kilde, dat hare beide kinderen een ongeluk hebben gekregen; zij zijn in een' ziedenden ketel gevallen."

»Te huis gekomen, vertelden zij den melksters hun wedervaren en wat zij achter zich in 't woud hadden hooren roepen.

»Ah, dat waren mijne kinderen," hoorden zij op eens in de melkkamer, en te gelijker tijd kwam daar eene Hulder uitstuiven met eene nap in de hand, die zij weg smeet, zoodat allen de melk om de ooren spatte.

»De menschen vertellen zooveel," zei de smid met een' spotachtigen trek op 't gelaat, precies alsof hij twijfel koesterde aangaande de geloofwaardigheid der vertelling. Intusschen was 't waarschijnlijk niets dan ergernis, omdat Bertha hem in de rede was gevallen, toen hij zoo goed op gang was. Stellig vond men niemand in 't gansche dorp, die zooveel wonderlijke vertellingen over de Huldren en de aardgeesten kende, als hij, en niemand ook geloofde vaster aan 't bestaan dezer wezens.

»De menschen vertellen zooveel," zeide hij, »men kan niet alles gelooven. Maar wanneer 't in iemands eigen familie is voorgevallen, dan mag men er niet aan twijfelen. Laat mij u iets verhalen, dat mijn' eigen grootvader gebeurd is; dat was een ernstig en geloofwaardig man; wat hij heeft gezegd, kan niet betwijfeld worden. Hij woonde op Skroperud in Ullingsaker en heette Jo. Hij had zich eene nieuwe woning gebouwd en bezat een stuk of drie koeien, mooie beesten, en een paard, welks weder-