Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/122

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
108
EEN AVOND IN DE KEUKEN

»Wel jongen, heeft de duivel de slee gemend, of ben je niet om 't gebraad uit geweest?" vroeg een der knechts.

»Zeker ben ik," zeide hij, »daar wordt het al binnen gebracht, maar ik heb gereden, dat 't paard er haast bij neerviel, want toen ik op de vlakte kwam, werd er achter mij geroepen:

»Hoor eens, zoo ge naar Eldstad rijdt, zeg dan aan Deld, dat Dild in 't vuur is gevallen!"

»Ah, dat was mijn kind!" hoorden zij op 't zelfde oogenblik gillen, en een der gasten vloog op, of zij waanzinnig was en liep den een na den ander omver en baande zich met stooten en slagen een' weg naar buiten. In hare vaart viel de hoed van haar hoofd, en nu bemerkte men, dat er eene Hulder onder de gasten geweest was. Al wat zij maar kon gebruiken, had zij weggekaapt: vleesch en boter, koeken en bier en brandewijn; maar zoo was zij geschrokken door 't ongeval van haar kind, dat zij eenen zilveren lepel in de bierkan liet vallen en niet eens voelde, dat haar hoed van 't hoofd vloog. Men bewaarde op Eldstad lepel en hoed zeer zorgvuldig, en wie den hoed opzette, was onzichtbaar voor alle stervelingen, behalve voor iemand, die betooverd was. Of de hoed er nog wordt gevonden, kan ik niet stellig verzekeren, want ik heb hem niet gezien en evenmin op 't hoofd gehad."

»Ja, de aardgeesten moeten slimme dieven zijn," zei de oude Bertha Tuppenhaug, »maar 't ergst te duchten zijn ze in den saetertijd; dat is als 't ware één lang hoogtij voor de Huldren en aardgeesten; want als de saetermeisjes dan aan hare afwezige vrijers denken, vergeten zij een kruis te slaan over de melk of de boter, en dan neemt 't Huldervolk al wat het wil. Niet vaak vertoonen ze zich aan de menschen, maar somwijlen