»Aase had een' zoon, die Dagfin heette; 't was een onbarmhartige kerel. Zoo gierig was hij, dat 't niet te zeggen valt. Wanneer hij naar 't bosch moest, om hout te hakken, zette hij een groot blok voor de keukendeur en zei tot de arme menschen: »Ga maar niet naar binnen, want mijne vrouw is zoo karig, dat ge toch niets van haar krijgt." Maar dat was logen. Eli was een goedhartig mensch; doch met den gierigaard liep 't slecht af: hij hing zich op aan een' berk, die vlak bij 't woonvertrek stond. Een' stomp van den boom kan men nog zien.
»Deze Dagfin had drie kinderen: Aase, Per en Armund; de laatste leeft nog. Ellendiger lui heeft men nooit gezien. Aase was zoo mager en leelijk, dat zelfs de duivel bang voor haar zou geworden zijn. Bijna altijd lag ze in eene groote kist; ja, de ritmeester zou 't kunnen bevestigen, want hij wilde eens 't deksel toeslaan, maar als eene haviksklauw sloeg ze hare dorre hand uit, greep 't deksel en deed 't den ritmeester tegen den neus vliegen.
»Per was geheel en al behekst. Hij spitte overal diepe groeven in zijne akkers en haalde er alle frambozenstruiken en aardbeiplanten uit, opdat de kinderen ze er niet zouden komen plukken. Des zomers zwierf hij op de bergvlakten rond om naar de paarden te kijken. Hij kende dan ook alle paarden van 't vlek en verscheiden uit andere dorpen. Zelf had hij ook altijd sterke en flinke paarden, en hij maakte ze nooit tam eer ze zes, zeven jaar oud waren; dan nam hij ze met zich naar 't bosch, velde een' grooten den, spande hen er voor en liet ze den boom naar huis sleepen; zoo kreeg hij ze wel mak. Wanneer hij paarden of koeien wou verkoopen, had hij ook eene zonderlinge gewoonte. Dan boorde hij een gat in den wand van den stal, stak het