Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/141

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
127
EEN OUDERWETSCHE KERSTAVOND.

stormen der meisjes, die in de keuken een bezoek hadden afgelegd bij ’t oude familiestuk, dat Stine heette.

»Tante, weet ge wat Stine zegt," riep een klein, luidruchtig ding met bruine kijkers; »zij zegt, dat ik van avond mee moet naar den hooizolder om den nikker kerstpap te geven. Maar ik wil niet, ik ben bang voor den nikker!"

»Och, dat zegt Stine maar om van je af te komen, kind; ze durft zelf niet in donker naar den zolder gaan, want ze weet wel, dat de nikker haar eenmaal terdeeg heeft beet gehad," zei juffer Mette. »Maar groet ge den luitenant niet, kinderen?"

»Och heden, is dat mijnheer de luitenant? Ik kende u niet; wat ziet ge bleek en wat hebben we u in lang niet gezien," riepen de kleinen als uit een’ mond, terwijl ze elkaar verdrongen, om ’t dichtst bij mij te zijn. »Nu moet ge ons wat moois vertellen; we hebben zoolang niets van u gehoord; och, toe, beste luitenant, vertel ons wat van den geitebok, och, toe, van den geitebok en Goudtand!" Spoedig was ik nu aan ’t vertellen: van den geitebok en den hond Goudtand en van de twee nikkers, die hooi van elkander stalen en die elkaar ontmoetten, elk met een bos hooi op den nek, en aan ’t vechten raakten, tot ze beiden in eene wolk verdwenen, en van den nikker op Hesselberg, die den hofhond sarde, tot de eigenaar der hoeve hem over de leuning der brug smeet. De kinderen klapten in de handen en schaterden. »Dat had hij verdiend, de leelijke nikker," riepen ze en bedelden om meer.

»Neen, nu plaagt ge den luitenant al te erg, kinders," zei juffer Cecilia, »nu zal tante Mette wel eene historie willen verhalen."

»0, ja, nu tante Mette!" was de algemeene uitroep.