losjes om en ga heen, want blijft gij tot de preek uit is, dan is ’t met u gedaan. De dooden houden kerstfeest!"
»Oef, ik word bang, ik word bang, juffrouw Skau," riep een der kleinen vol angst, terwijl ze op een’ stoel kroop.
»Och, stel je gerust, kind; ’t loopt nog goed met haar af; luister maar naar ’t vervolg," zei de juffrouw. De vrouw bevielen deze woorden ook slecht; toen zij de stem vernam en de spreekster in ’t gelaat zag, herkende zij eene buurvrouw, die voor vele jaren gestorven was, en nu ze nog eens rondkeek, herinnerde zij zich klaar, dat ze zoowel den predikant als ’t grootste gedeelte der gemeente voorheen had gekend; allen waren voor langen tijd overleden. Ze ijsde er van. Losjes sloeg ze den mantel om zich heen, zooals de vrouw haar had geraden en snelde heen; maar ’t was haar, of al de dooden haar volgden, en haar zochten terug te houden: hare knieën knikten en bijna was ze op den vloer neergezegen. Toen zij in ’t kerkportaal kwam, voelde zij haar’ mantel grijpen; zij maakte den gesp los, liet den mantel in den steek en vlood, zoo snel de beenen haar dragen wilden, naar huis. ’t Sloeg één uur, toen zij hare huisdeur opende en half dood van schrik naar binnen wankelde. ’s Morgens vonden de kerkgangers haar’ mantel op den stoep, in duizend stukken gereten. Mijne moeder kende den mantel zeer goed en ik meen ook, dat zij een der stukken heeft gezien; maar wat hiervan zij, ’t was een korte mantel van eene lichtroode stof, met bont gevoerd en geboord, precies zooals de menschen in mijne jeugd plachten te dragen. Nu ziet men ze zelden meer; slechts enkele oude vrouwtjes hier in de stad en uit het gesticht in de oude stad komen op kerstmis nog in zulke mantels ter kerk."