Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/153

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
139
OP EEN' SAETER.

en dan een' bergstroom, die zoo diep onder ons zijne schuimende wateren naar beneden stortte, dat zijn ruischen en bruisen ons oor niet kon bereiken. Al langer werden de schaduwen; de duisternis breidde zich uit over het dal, terwijl de nevelen omhoog stegen; maar nog speelde 't zonnelicht met rooden schijn tusschen de sparren der berghelling door en wierp zijn' glans op de blauwachtige Lesjetoppen in de verte. Naarmate wij hoogerop kwamen, werd het bosch minder dicht; de sparren werden al kleiner en zeldzamer, berken en struiken daarentegen weliger, heideplanten en grasvelden menigvuldiger. Weldra naderden wij de dertig saeters, die hier bijeen liggen: weide aan weide, ingesloten door kreupelhout en rotsblokken, heidekruid en grasrijke heuvelen strekten zich voor ons uit en daarachter teekenden de hooge toppen der Ronderbergen met hunne schilderachtige omtrekken zich af tegen den oostelijken hemel. Vriendelijk klonken de deuntjes der melksters in den stillen avondstond, terwijl 't vee zich al loeiend en onder het klinken der klokjes verzamelde.

Een der eerste saeters, die wij voorbijkwamen, behoorde aan Thor. Hij verzocht ons binnen te komen en melk te drinken; maar wij wenschten zoo spoedig mogelijk ons nachtkwartier te bereiken, en Thor beloofde ons zoo aanstonds te volgen. Aan 't venster zag ik een lief meisjesgezicht en een paar nieuwsgierige manlui. Andries zeide ons, dat 't meisje eene zustersdochter van Thor's vrouw was. Een der beide anderen was de schoolmeester, die zijne vacantie gebruikte om haar het hof te maken; zij wilde echter niets van hem weten, schoon hij in goeden doen zat en bekwaam voor zijn werk was. 't Meisje had veel meer op met een' opgeschoten knaap, die ook naar haar vrijde.