Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/154

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
140
EEN ZONDAGAVOND

Toen wij bij Laurgaard-saeter kwamen, stond de melkmeid op den drempel voor de halfgeopende deur. Zij was rank, maar tevens krachtig van bouw; hare witte hemdsmouwen, een rood jak en eene donkere huif deden hare flinke gestalte voordeelig uitkomen. Zij stond met den rug naar ons toegekeerd; wij zagen slechts den blanken nek en het welgevormde hoofd met blond haar, welks rosse tint door de avondzon nog sterker werd gekleurd. Ze was bezig eene zwartbonte geit tot zich te lokken, die op het met gras begroeide dak was geklauterd, waar zij aan de schors van een' jongen berk knabbelde, die op 't erf stond.

»Texa, Texa, Texa, kom beestje, kom dan—wacht jou kleine schelm, ik zal je leeren 't dak te vernielen en den berk af te knabbelen; pas op!" riep ze.

»Goeden avond Brit," zeide Andries.

»God zegen' je," antwoordde zij, en toen zij zich had omgewend en onder de hand door, waarmee ze de laatste zonnestralen afweerde, ons had opgemerkt, voegde ze er vriendelijk bij: »Gods vrede! Dat zijn zeker vreemden, die hier hun' intrek zullen nemen?"

»Ja," zeide Andries; »en wat flinker kerels, dan die je hier op de saeters hebt;—ze zullen je daarom geen kwaad doen," voegde hij er vergoelijkend bij.

»Men kan wel zien, dat het ferme lui zijn," zei Brit, maar kon toch een' glimlach niet weerhouden, terwijl ze ons uitvorschend bekeek. Vooral de figuur van Sir John en zijne lange lokken schenen zeer hare opmerkzaamheid te trekken.

»En die—is dat ook een kerel? Hij lijkt meer op eene vrouw in manskleeren," voegde ze er spottend bij.

»Heb-je dan wel vrouwvolk gezien, dat zoo lang was en bakkebaarden had?" vroeg Andries.