Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/155

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
141
OP EEN' SATER.

»Neen, neen, je hebt gelijk, Andries," antwoordde ze met een' hartelijken lach. »Maar, gaat naar binnen, die vreemden kunnen toch niet buiten blijven staan; zij zullen wel raar opkijken, maar we hebben hier wel meer vreemde lui gehad," voegde zij er bij en snapte voort tegen Andries op een' goedigen, ondeugenden, soms half ironischen toon.

In de saeterhut, een groot vertrek met balken en binten van sparrehout, in welks eenen hoek zich een wijde schoorsteen bevond, heerschte de weergalooze orde en reinheid, welke de berghutten in 't Gudsbrandsdal kenmerkt, vooral wanneer men er vreemdelingen verwacht. Langs den lagen wand, op borden en rekken, stond de kaas; op den grond lagen emmers en nappen opgestapeld, en zoowel deze als de banken en de tafel waren helder wit of blinkend geschuurd. Door 't verbazende vuur, dat op den haard onder den ketel vlamde, werd de lucht telkens ververscht; men ademde hier niet, als op zoovele saeters, in eene duffe, bedorven atmospheer; eene aangename geur kwam ons tegen van de pijnnaalden, waarmee de grond was bestrooid en van de vriendelijke, witte bergbloem,[1] die op hare breede, vleezige, lichtgroene bladerkroon aan 't venster prijkte, omgeven door kransen en figuren van hooggele, geurige goudsbloemen, alles ter eere van ons bezoek.

»Maar wat willen de lui toch hier in 't gebergte; ze hebben 't wis beter thuis dan op de saeters bij 't vee," zei Brit, toen 't gesprek een ommezien haperde, niet zonder een beetje nieuwsgierigheid.

»We wilden eens zien, hoe 't er hier in 't gebergte uitziet, en dan wilden we ook rendieren schieten," antwoordde Sir John.

  1. Saxifraga Cotyledon.