Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/16

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
2
DE SAGE IN DEN MOLEN.

De avondwind voerde na den warmen dag een' verfrisschenden geur uit de dennenbosschen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuigelijk volgde mijn oog het aas, dat ik uitwierp en dat de stroom der rivier meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij zich als een hoepel: 't moest een forel zijn van de grootste soort. Nu was 't geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied; 'k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch aan land te brengen, want de stroom was snel en 't beest spartelde geweldig. Driemaal moest ik 't snoer op- en afwinden, voor 't mij gelukte mijn' buit met den stroom mede naar een' kleinen inham te krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie purpergevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte.

Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. 't Was reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een' zwakken lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef luttel. 't Was bladstil, de wind scheen ter rust gegaan en slechts mijn aas deed het heldere water rimpelen.

Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee stootsgewijs over de oppervlakte