Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/17

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
3
DE SAGE IN DEN MOLEN.

van ’t water te slepen, en bood aan voor ’t noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn’ raad, en de proef gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijken oever gebracht. Maar hiermee was ’t ook uit; geen enkele beet werd meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver; slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en dan, wanneer zij op insecten neerschoten, trillende kringen op de blanke vlakte te voorschijn.

Vóór mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door ’t vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of ’t rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van een’ mensch werd bestuurd en geleid, maar of ’t ten speelbal strekte voor de luimen van een’ onzichtbaren molen- of stroomgeest. Maar ja, ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg er een met een grooten haak naar een balk, die in den molen moest gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging; een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen, die krakend in de diepte stortten. Alles suisde en bruiste, knarste en kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen — als een reuzenzwaard in kamp met de geesten des nachts — eene blinkende zaag in beweging gebracht om de knoesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen.

Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag, die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond