Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/172

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
158
EEN ZONDAGAVOND


Och, arme sul, och, groote kwast,
Je haalde 'tfleschjen uit de kast,
Maar wat je hieldt voor brandewijn,
Dat was juist bitt're terpentijn,
Dat was juist bitt're terpentijn!"


Men kon duidelijk zien, hoe dit rijmpje, dat, naar ik later hoorde, zinspeelde op een voorval uit 't leven van den schoolmeester, zijn' toorn deed ontvlammen. Daar kwam nog bij, dat hij zijn' medeminnaar elders had gewaand; hij wischte zich den mond met een pand van zijne lange jas en borst uit:

»De jeugd heeft alle schaamte uitgeschud in onze dagen; dat komt daar vandaan, dat zij niet genoeg kennis maakt met den stok. Zoo'n onbeschofte melkmuil! Dat zit pijpjes te rooken, dat gaat heimelijk uit vrijen, dat ontziet zich niet, eerwaardige mannen te beleedigen, die al hun leven wijsheid hebben gegaard! Sta op, zeg ik je, wanneer ik spreek," voer hij voort, »zooals de Spartaansche jongelingen deden in 't bijzijn van ervaren mannen en grijsaards. Weet, dat ik twintig jaar lang heb gestudeerd bij den ouden predikant Grönbeck. Sta op, zeg ik je!"

Maar Hans bleef rustig zitten, glimlachte even en liet twee rijen blinkend witte tanden zien. 's Schoolmeesters roes was klaarblijkelijk verergerd, en wie weet, wat het einde der historie zou geweest zijn, zoo Marit niet tusschen beiden ware gekomen. Zij reikte hem eene schaal met melk en zeide:

»Och, laat den jongen loopen, schoolmeester. Wees niet boos, en denk, dat er vreemd volk bij is."

Toen hij had gedronken, wendde hij zich weder tot ons. 't Scheen, dat hij zich wilde verontschuldigen over den toestand, waarin hij verkeerde en de ongunstige mee-