Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/171

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
157
OP EEN' SAETER.

vervolgen. . . foei!. . ." hier spuwde de schoolmeester in edelen toorn en ging voort: »want, zoo als ik zei, ik ben een gezworen vijand van allerlei bedrog, van lichtzinnige praatjes en handelingen, van dobbelen, dronkenschap en den goddeloozen dans."

»Nu maakt ge 't wezenlijk al te erg, schoolmeester," viel Marit uit, »ik vind 't wat prettig, als de veel gaat; 'k word dan haast zoo vroolijk, als de vedel zelf."

»Dat is waar, mijn kind," antwoordde de schoolmeester ontwijkend en met zijn' zoetsten glimlach, »ik sprak dan ook slechts van den lichtzinnigen dans. Ook ik ben van oordeel, dat het een genot is, lieftallige meisjes te zien dansen, namelijk, wanneer zij ten dans gaan met een eerbaar man, die eene gepaste deftigheid nooit uit het oog verliest."

Maar meegesleept door de macht der beminnelijkheid, die hij prees, begon hij plotseling met de noodige trillers en eene heesche stem een loflied vol geestdrift aan te heffen op den wijn en de schoonheid, dat kwalijk in overeenstemming kon gebracht worden met de strenge beginselen, die hij zoo even had beleden.

„Wat mag alle vreugde baten,
Alle schatten van deze aard?
Zonder wijn en mooie meisjes
Zijn ze mij geen oortje waard.
Elk is graag,
Waar meisjes zijn,
Ieder prijst
Den eedlen wijn!"

»Dat was een aardig wijsje, schoolmeester," zeide Hans, terwijl hij met den pijp in den mond uit zijn' hoek te voorschijn kwam, »maar nu zal ik eens een deuntje zingen, dat ge misschien nog nooit hebt gehoord.