Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/170

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
156
EEN ZONDAGAVOND

't Duurde niet lang, of we vernamen de stem van Hans, die een aardig liedje zong. Eenige oogenblikken bleef hij buiten staan en liet zijne diepe basstem hooren, klaarblijkelijk met 't doel, om door iemand, die ook den saeter naderde, te worden verstaan. Hij zong 't deuntje van den vos, die een hoen zoekt te verschalken, maar die, van den meester der hen een' steen en een aantal krachtige verwenschingen na zich krijgt. Wie aan 't rosse haar van den schoolmeester en aan zijne verliefdheid dacht, zag dadelijk in, op wien het gemunt was. Toen 't liedje uit was, trad hij kleurende binnen en ging in een' hoek van 't vertrek zijn pijpje zitten rooken. Spoedig kwam ook de schoolmeester, door een' vreemde gevolgd. Hij had den halsboord hoog opgetrokken en zocht zich zooveel vertoon van waardigheid te geven, als maar mogelijk was; maar zijne stijve houding en zijn glazige blik verrieden zijn' toestand reeds eer hij den mond opendeed.

»Ik vraag u vergiffenis, hooggeëerde heeren," zei hij met eene dikke tong en eene bespottelijke buiging, »'t was niet hoffelijk van mij, dat ik zoo plotseling de deur uitstoof en de taak, om u te onderhouden, overliet aan dezen waardigen rendierjager, die toch altijd een leek blijft, en aan deze beminnelijke verzorgsters der kudde. Maar ik ben een leermeester der jeugd, en met godsvrucht en deugd laat ik niet spotten. En daar ik als 't ware een deel der geestelijkheid uitmaak, die gehouden is de tucht en het zevende gebod te handhaven, kan ik zoo iets niet dulden. Neen, dulden zal ik 't nooit! En ik moet er rond voor uitkomen, 't is eene afschuwelijke gewoonte, dat jonge knapen de meisjes naloopen, eer zij nog dons op de bovenlip voelen. En daar ik nu dezen lichtzinnigen Hans eene maagd zag