Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/184

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
170
EEN ZONDAGAVOND

zeiden, dat ze niet bang waren voor de berggeesten, ze mochten gerust komen. Intusschen had ook de hoedster van Loms-saeter de berghut betrokken. Deze drie vriendinnen weidden nu dagelijks met elkander ’t vee en waren zoo dartel en dwaas, dat er geen voorbeeld van was; in dolle vaart joegen ze elkander na over de heuvels, haalden nesten uit en sloegen de jonge vogels dood. En wanneer ze op den Valberg waren, riepen ze, dat Tron, die in den berg woonde, maar op een’ Vrijdagavond moest komen, dan zouden ze hem op hare armen in slaap wiegen; en als ze in ’t Kvaernstudal waren, riepen ze ’t zelfde tegen Tjöstul, die daar in den berg huisde, en wanneer ze in de nabijheid van de bergspits bij Slethö kwamen, riepen ze ’t alweer tegen Kristoffel Pungen, die daar zijn verblijf had gekozen. En als ’s avonds ’t werk gedaan was, gingen ze bij elkander zitten op de lage schutting om ’t erf en riepen: »Tron Valberg, Kristoffel Eldförpungen, Tjöstul Aaheuvel, komt nu maar, we gaan naar bed!" Want geen van drieën geloofde wat de menschen vertelden, dat er geesten in de bergen woonden, die zoo heetten. Maar ze zouden wel anders gewaar worden! Op een’ donderdagavond, laat in den herfst, toen alle andere saeters reeds verlaten waren, zaten de drie vriendinnen bij elkander om den haard en keuvelden misschien wel over hare vrijers. Op eens vloog de deur open en daar kwamen drie kleine kereltjes binnen. Zij zeiden geen woord, de meisjes evenmin, maar met verbazing zagen ze, dat de drie dwergen op de banken naast haar gingen zitten. Ze hadden lange, blauwe mantels om en groote roode oogen en lange neuzen. Na een uurtje gingen ze weer heen, maar den volgenden avond kwamen ze terug en werden al stouter en stouter; Myr-Rönnaug en de hoed-