Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/188

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
174
OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

lijk en vriendelijk landschap echter bescheen ze: donkere, eindelooze bosschen en bergvlakten, slechts afgebroken door bevrozen meertjes en groote moerasvelden, breidden zich naar alle kanten tot den horizon uit.

Nog slechts eene korte poos was de zon ondergegaan of we hoorden een sterk gesuis door de lucht en de zware vleugelslagen van een’ vogel, die zijne rustplaats opzocht.

»Dat was geen oude vogel," zei de kapitein, toen het dier zich, zonder eenig geluid te geven, op een’ tak nederzette.

Weldra kwamen nog twee vogels suizend aangevlogen; ook deze zwegen stil. Maar nu hoorden we nog zwaarder vleugelslag, en nauwelijks had de vogel zijn’ tak opgezocht, of we hoorden hem met den snavel klepperen.

»Die kerel is niet van gisteren. Die speelt de tweede viool," zei Per Sandaker, »zoo ’t de oude zelf niet is; en dat zou ik haast meenen."

Daar kwamen nog drie vogels, en voor elk, die den boom opzocht, klepperde de oude met den snavel. Twee van de drie gaven geen geluid, maar de derde antwoordde op dezelfde wijs.

»Dat was een vreempje," merkte Per op; »hij kende den oude niet, anders had hij den snavel wel toegehouden. Morgen ochtend zal ’t hem rouwen, want, geloof me, de oude weet hem wel te vinden, en hij is niet malsch, als hij recht op zijn dreef is. Ik heb eens gezien, hoe hij een’ stumper toetakelde, die ’t gewaagd had hem tegen te klepperen."

Terwijl hij dit zeide, schoot er over het open, verweerd gelaat van den jager een zeer eigenaardige glimlach, die scheen te zinspelen op eene of andere geheimzinnige historie. Want volgens de korte mededeeling,