Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/192

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
178
OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

»Ge hebt gelijk, Per, 't is een oude bedrieger, die geen schot kruit waard is," zei de kapitein. »En zijn vleesch is wis zoo taai en droog als de dennetak waarop hij zit te balderen. Intusschen zou 'k hem toch met plezier zien neertuimelen; dan kwam er een eind aan dat wonderlijk geklepper, waardoor hij ons zoo vaak bij den neus heeft gehad. Ik ben hem dikwijls achtervolgd, zonder dat ik iets van zijne manoeuvres begreep. En een paar malen heb ik zelfs op hem geschoten, maar op zoo grooten afstand, dat ik hem onmogelijk kon treffen, 't Is inderdaad, zooals Per zegt, een wonderbare vogel," voer hij voort; »maar," voegde hij er bij, met een' wenk, dien ik alleen kon opvangen en die zijn streven verried om Per aan 't vertellen te krijgen, »als we op den saeter zijn, zal ik een geval vertellen, dat ik gehad heb met een betooverd haas, dat nog veel krommer sprongen maakte dan onze boschhaan."

Weldra hadden wij de eenzame saeterhut bereikt, waar de knaap, die ons vergezelde, reeds vroeger was aangekomen. Op last van den kapitein had hij voor luchtverversching gezorgd en een flink vuur op den haard aangelegd. Toen we onze geweren hadden neergezet, de weitasschen afgelegd, en ons te goed gedaan aan de voortreffelijke proviand van den kapitein, begon deze met zooveel ernst in uiterlijk en toon als hem mogelijk was te vertellen van het betooverde haas.

»Toen ik nog luitenant was, had ik in zekeren zomer exercitie op Toten. Ik had honden bij mij om op de jacht te kunnen gaan. Eens op een' achtermiddag stond ik in de keuken gereed om te gaan jagen, toen een der knechts binnentrad."

»Zijn er veel hazen hier in den omtrek?" vroeg ik.

»Dat gaat wel," antwoordde de knecht. »Maar op de