Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/193

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
179
OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

vlakte van Sukkestad loopt een oude schelm; al heel wat honden en jagers hebben hem nagezeten, maar 't baat niet, want hij is niet te vangen!"

En bedenkelijk schudde hij het hoofd.

»Is hij niet te vangen? Wat is dat voor geleuter? Er zal hier wis niet één ordentelijke hond zijn. Als mijne hazewinden maar de lucht van hem krijgen, dan zullen we eens zien," zei ik en klopte mijne beesten op den rug, die vol jachtlust aan het zeel trokken.

»Ja wel! We zullen zien," zei de knecht met een' ongeloovigen grijnslach.

Onmiddellijk toog ik naar de vlakte van Sukkestad, en nauwelijks had ik de honden losgelaten, of het haas kwam voor den dag. Nu ging 't er op los; maar elk oogenblik was het verdwenen, en de honden noch ik konden er vat op krijgen. Een tijd lang duurde dit spel; eindelijk verschool het zich in het kreupelhout. Ik zocht overal — daar verscheen 't weer; ik schoot en schoot, maar 't baatte niets. Nu zette 't zich bij eene jonge spar neder, tachtig schreden van mij af. Weer brandde ik los, ik trof en liep heen om het op te rapen; maar toen ik bij de spar kwam, was er geen haas te zien: ik vond niets dan een' stok en eene huid. Toen ik den volgenden dag mijn geweer reinigde, kwam de knecht op mij toe.

»Hoe is het gegaan met het haas, luitenant?" vroeg hij, terwijl hij een' spottenden glimlach niet kon weerhouden.

Ik vertelde hem het geval.

»Al heel wat honden en jagers hebben hem nageloopen; maar hij is niet te vangen, geloof mij," zei hij op nieuw op geheimzinnigen toon. »Gij maakt uw geweer schoon, maar 't zal u niet baten, zou ik meenen; hij weet zijn lijf wel te bergen."