Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/197

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
183
OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

eenmaal tegenloopt, dan loopt alles tegen. Ik dacht bij mezelven: ik zal de honden den weg laten vinden, en dat deed ik; maar, zooals ik een' hoek omsla, daar zie ik bestemoer staan! Waarachtig, daar stond ze bij een' kleinen berk, bovenop een' heuvel, met eene huif op het hoofd, een jak en een' zwarten rok aan 't lijf; ze leunde op een' stok en zag er precies uit als elke andere vrouw."

»Lars," sprak ze, »ge hebt heel wat hazen van me gekregen, want ik mocht je wel lijden. Maar mijn saeter haas had-je nu moeten laten loopen. Had-je rooden Rapp niet gehad, je zoudt het ook niet hebben gevangen."

»Ik gaf taal noch teeken weerom," zei Lars, »maar toog over het marschland van Maerre naar Bamsebraaten. Daar liet ik de honden los. Blaffend vloog Rapp heen en de andere hem na; ik luisterde een oogenblik, of ook zij zouden blaffen, want 't ging weer naar Linderud-saeter en ik was niet op mijn gemak. En ja wel, daar hoorde ik ze alle drie; nu wist ik, dat ze een echt haas nazaten. 't Duurde eene heele poos, maar eindelijk kwam het haas toch aanzetten. 't Stampte over den heuvel als een jong veulen, en toen ik 't in het oog kreeg, leek het wel zoo groot als een geitebok. Ik schoot en trof. Nu ging ik zuidwaarts naar 't Alunmeer. Daar vlogen mijne beesten weer heen, en in dollen ren ging het op nieuw naar Linderud-saeter. Want daar moesten ze nu eenmaal wezen. Eindelijk — 't duurde lang — kwamen ze terug. Weer trof ik. Nu had ik er drie en dacht: beste Lars, zoo is 't genoeg voor vandaag, en ik ging naar huis en hing ze op in den kelder van Simensen. Maar 'k mag zelf zwart worden, als dat kleine zwarte ding geen drie dagen lang bloedde, zoodat de kelder half vol bloed stond."

»Ge zeidet straks, dat hier in Holleia een tooverhaas