Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/211

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
197
EENE TOVERHEKS.

is een wisselkind. We hadden hier dezer dagen een' leerlooier, die dat ook zeide, want toen hij nog een jongen was, had hij in Ringebu eens zoo'n kind gezien, en dat was even mager en gebrekkig als dit."

Terwijl ze dit zeide, las men op haar gelaat eene uitdrukking van bekommernis, die bewees, welk een' indruk de uitspraak van den leerlooier op haar' bijgeloovigen geest had gemaakt.

De vrouw, tot wie zij 't woord richtte, mag omtrent zestig jaar zijn geweest en was grof van lijf en leden. Zij was buitengewoon groot van stal, maar terwijl ze zat, scheen ze eer klein dan middelmatig van lengte, en aan deze eigenschap had zij 't te danken, dat men bij haren naam Gubjör den scheldnaam Langpoot had gevoegd. Grijze haren kwamen onder hare muts vandaan, die een donker gelaat omlijstte met borstelige wenkbrauwen en een lange aan de spits sterk gekromde neus. De bekrompenheid van geest, die sprak uit het lage voorhoofd en het breede aangezicht, stond in lijnrechte tegenstelling met den onmiskenbaar listigen blik harer kleine, scherpe oogen en de terugstootende valsche trekken van haar rimpelig gelaat. Uit hare kleeding bleek, dat zij uit eene noordelijker streek afkomstig was; haar gezicht en geheel haar doen verrieden de tooverheks, of ten minste de landloopster, die, naar omstandigheden, nu eens stout en onbeschaamd, dan weer vleiend en kruipend kon zijn. Terwijl de boerin sprak en met het bereiden der koffie bezig was, hield Gubjör eene soort van hangmat, waarin een wicht van ziekelijk voorkomen lag, in beweging, door er nu en dan met de hand een' stoot aan te geven.

Met vaste stem en op een' toon van gezag beantwoordde zij de opmerking der boerin, schoon hare fonkelende