Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/226

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
212
DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST.

kwamen aanrollen om hem in den afgrond te werpen. Nadat hij zoo vijf of zes uur had gevaren, meende hij niet ver van de kust meer te zijn. Maar hoe hij tuurde, het land bleef weg en de storm en de duisternis namen steeds toe. Nu overviel hem de vrees, dat de wind gedraaid was en hij zich al verder van de kust verwijderde, en ten slotte begon hij te begrijpen dat zijne vrees werkelijkheid was; want hoe snel hij zeilde, het land naderde niet. Daar hoorde hij op eens een' akeligen schreeuw aan den steven en hij dacht niet anders, of 't was een watergeest, die zijn' lijkzang zong. Hij bad den Heer voor vrouw en kinderen, want hij meende stellig, dat zijn laatste uur geslagen was. Terwijl hij zoo zat te bidden, zag hij eene zwarte schim, die al dichter bijkwam; maar 't bleken drie aalscholvers, die op een stuk drijfhout zaten; in een oogwenk was hij hen voorbij. Zoo verliep het eene uur na het andere; de arme man werd zoo dorstig en hongerig en vermoeid, dat hij geen' raad wist; hij zat met de roerpen in de hand, tot de oogen hem toevielen. Maar op 't zelfde oogenblik schuurde de boot tegen 't strand en bleef vastzitten. Verschrikt sloeg Izaak de oogen op. De zon brak door de wolken en verlichtte een heerlijk land: heuvels en bergen waren groen tot den top, akkers en weiden bedekten de hellingen, en er stroomde een geur van bloemen en gras hem te gemoet, als hij nooit had geroken.

»Goddank, nu ben ik gered; dat is Udröst," zeide Izaak bij zich zelven. Vlak vóór hem lag een gerstakker met aren, zóó vol en zwaar, als hij ze nog nooit had gezien, en door den akker heen liep een smal pad den heuvel op naar een frisch groen weivlak, en op den top graasde eene witte geit met horens van goud en