Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/228

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
214
DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST.

toen hij buiten hoorde schreeuwen en aan de deur rammelen, verliet hij 't vertrek. Na eenige oogenblikken kwam hij weer binnen met zijne drie zoons bij zich. Izaak was maar weinig in zijn schik, toen hij ze zag binnenstappen; doch naar 't scheen, had de oude man hun' afkeer van christenmenschen weten te overwinnen, want ze waren heel vriendelijk en voorkomend.

Toen Izaak van de tafel opstond en verklaarde dat hij verzadigd was, wilden zij, dat hij zou blijven zitten en eens met hen drinken. Izaak schikte zich zoo goed mogelijk in de omstandigheden, en nu dronken en klonken ze met elkander en lieten zich het bier en de mee wel smaken. En ze werden heel goede vrienden, en de drie jongelingen drongen er op aan, dat Izaak een paar tochten met hen mee zou doen, om ook wat mede naar huis te kunnen nemen. Op den eersten tocht, dien ze samen deden, overviel hun een vreeslijke storm. Een der drie jongelingen zat aan 't roer, de ander stond voorop, de derde hield zich op 't middeldek, en Izaak stond aan de groote pomp en werkte, dat hem 't zweet van 't voorhoofd gudste. Ze vlogen over de golven, of ze bezeten waren; aan reven dachten ze niet, en als de boot vol water stond, stuurden ze haar tegen eene hooge baar op, zoodat het water schuimend en bruisend over den achtersteven heenvloog. Zoo mochten ze een uur hebben gevaren, toen het weder bedaarde en ze aan het visschen konden gaan. En zooveel visch vonden ze, dat de bodem der zee er geheel door bedekt was en de loodjes der vischnetten op de bergen van visch bleven liggen. De jongelingen van Udröst haalden slag op slag een net vol; maar Izaak, schoon hij zijn handwerk verstond als de beste, kreeg geen graatje; telkens als hij zijne netten — 't was zijn eigen tuig — ophaalde, waren de