Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/229

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
215
DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST.

visschen verdwenen. Toen ze de boot vol hadden, keerden ze naar Udröst terug; de jongelingen hingen hun' buit in 't drooghuis op, maar Izaak beklaagde zich bij den ouden man, dat het zoo slecht met zijne vangst was gegaan.

De oude verzekerde hem, dat het eene volgende maal beter zou lukken en gaf hem een paar netten, en toen ze weer uit visschen gingen, haalde Izaak evenveel op als de anderen, en bij het verdeelen der visch kreeg hij wel drie droogschuren vol visch.

Nu begon Izaak naar huis te verlangen, en toen hij zou vertrekken, schonk hem de oude man eene nieuwe visschersboot met tuig en klaverdoek en andere nuttige dingen. Izaak dankte hem voor zijne goede gaven, en de oude zeide, dat hij maar terug moest komen, als het jacht onder zeil ging; het zou een reisje maken naar Bergen, en dan kon Izaak meegaan en zelf zijne visch verkoopen. Nu, dat wou Izaak graag doen; daarom vroeg hij, welken koers hij moest houden, als hij weer naar Udröst wilde komen. »Volg den aalscholver, wanneer hij zeewaarts vliegt, dan zeilt ge vlak op Udröst aan," zei de oude. »Goede reis!"

Maar toen Izaak in de boot was geklommen en eens omkeek, zag hij niets meer van Udröst; wijd en zijd was niets te bespeuren dan de zee.

Toen de bepaalde tijd om was, voer Izaak op nieuw naar Udröst, om met het jacht naar Bergen te gaan. Maar zulk een jacht had men nog nooit gezien: 't was zoo lang, dat de stuurman, de op den uitkijk stond aan den voorsteven, onmogelijk den kerel te roer kon roepen; daarom had men midden op 't vaartuig nog een' man gezet, vlak bij de mast, die de bevelen van den stuurman naar den achtersteven overbracht, en nog