Naar inhoud springen

Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/230

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
216
DE AALSCHOLVERS VAN UDRÖST.

moesten beiden uit alle macht schreeuwen, wilden ze zich doen verstaan.

De visch van Izaak was voorin gelegd; zelf haalde hij ze van de speten, maar, — hoe 't kwam, daar begreep hij niets van, — zoo snel kon hij ze er niet aftrekken, of telkens kwamen er weer andere visschen voor in de plaats, en toen hij ophield, waren de speten even vol als toen hij begon. Te Bergen aangekomen, verkocht hij zijne visch en zooveel geld kreeg hij er voor, dat hij zich een nieuw jacht kocht met zeil en treil en lading en al; zoo had de oude man hem geraden. Eer hij onder zeil ging, 's avonds laat, kwam de oude bij hem aan boord en drukte hem op 't hart, dat hij de kinderen van zijn' buurman niet zou vergeten, want de buurman zelf was gestorven, naar hij zeide, en hij spelde Izaak zegen en voorspoed met het jacht.

»Al wat in den wind staat, is goed en zal 't wel uithouden," zeide hij, en daarmede bedoelde hij, dat er één aan boord was, dien niemand zag, maar die met den rug de mast steunde in storm en noodweer. Sinds dien tijd was 't geluk altijd met Izaak. Hij wist wel waar dit vandaan kwam en vergat nimmer wat af te zonderen voor hem, die de wacht hield, als hij in 't najaar met het jacht was thuis gekomen. En elken kerstavond zag men licht in het schip, en werd er de veêl gestreken en gedanst en hoorde men gelach en gescherts in het ruim van het jacht.