Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/232

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
218
DE NIKKERS OP HET »ZAND".

delijk eiland. Wat hiervan zij, zeker is 't, dat het in ouden tijd niet richtig was op dit onbewoonde eiland. Visschers en zeelui verzekerden, dat zij vaak onder 't voorbijvaren gelach en scherts, muziek en dans hadden gehoord en een geklop en getik, of er een jacht op stapel stond. Daarom bleven ze liefst op een' afstand, en zoo was er niemand, die er ooit eene levende ziel had aanschouwd.

De rijke boer, waar ik van sprak, had twee zoons, die den naam droegen van Hans Nikolai en Luk-Andries. De oudste was een knaap, uit wien men moeielijk wijs kon worden. Daar was bijna niemand, die behoorlijk met hem over weg kon komen, schoon hij, op 't punt van geld verdienen, handiger was dan de meeste Nordlanders, die anders in dit opzicht voor niemand behoeven onder te doen.

De ander, Luk-Andries, was driftig en onbezonnen, maar altijd goed geluimd; al liep 't hem nog zoo tegen, altijd zei hij, dat 't geluk hem diende. Als hij maar met een arendsjong thuis kwam, deerde 't hem niet of het bloed hem langs de wangen liep van de wonden, hem door den ouden toegebracht; sloeg zijne boot om, zooals niet zelden gebeurde, en vond men hem op den bodem zitten, doornat en stram van koude, dan antwoordde hij op de vraag, hoe hij 't had: »Al wel, al wel; het geluk dient me: ik ben gered."

Toen de vader stierf, waren de broeders reeds volwassen. Op zekeren dag, niet lang daarna, moesten zij naar 't Zand om eenig vischtuig te halen, dat men er bij den terugkeer van de vischvangst had achtergelaten. Luk-Andries had zijne buks bij zich; die verzelde hem overal, waar hij heenging. 't Was reeds laat in 't najaar en geen enkele visscher zwierf meer op zee. Hans Ni-