Naar inhoud springen

Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/237

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
223
DE NIKKERS OP HET »ZAND".

vooral was ze geplaagd en gekweld door de genegenheid van den nikker, wiens vrouw ze moest worden. Toen Andries vernam, wie hare moeder was en waar ze thuis hoorde, bemerkte hij dat ze nog familie van hem was, en — »weldra wisten ze ’t met hun beidjes," als men zegt. Toen mocht Andries met recht zeggen, dat het geluk hem had gediend. En ze gingen naar huis en namen het jacht mede en al het goud en zilver en de kostbaarheden, die in de hut waren achtergebleven, zoodat Andries veel en veel rijker werd dan zijn broeder.

Maar Hans, die wel vermoedde hoe Andries aan al dien rijkdom was gekomen, wou niet minder rijk zijn. Hij wist, dat de heksen en nikkers op kerstavond voor den dag plegen te komen, en daarom trok hij tegen dien tijd naar het Zand. Op den bepaalden avond zag hij dan ook vlammen en licht, maar het leken wel dwaallichtjes. Toen de nikkers naderbij kwamen, hoorde hij geplas in het water en een afschuwelijk gehuil en gebrul, terwijl een kille zeewind hem in het gezicht woei. Verschrikt vloog hij naar de hut, terwijl de nikkers aan land stapten. Ze waren kort en dik als hooiroken, hadden mantels om van vellen en groote wanten aan, die bijna op den grond hingen. In plaats van een hoofd en haren zag men niets dan een bos zeetang. Terwijl zij het strand overliepen, dansten er eene menigte dwaallichtjes achter hen aan, en als ze zich maar even bewogen, spatten er vonken om hen heen. Eer ze nog bij de hut waren gekomen, zat Hans reeds in het drooghuis, evenals zijn broeder had gedaan. De nikkers droegen een’ grooten steen naar binnen en sloegen daarop hunne wanten droog, terwijl ze nu en dan zoo akelig schreeuwden, dat Hans er van huiverde. Daarna begon