Naar inhoud springen

Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/236

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
222
DE NIKKERS OP HET »ZAND".

en rook zijn eigen veêl niet meer kon zien. Toen Andries voelde, dat ook hij de voeten niet meer stil kon houden, zeide hij bij zich zelven: »Nu dien ik los te branden, anders speelt hij mij ook nog van den grond." Daarop stak hij het geweer door een vensterraam en schoot het af boven het hoofd der bruid, maar verkeerdom: anders had de kogel hem zelf getroffen. Zoodra het schot werd gehoord, tuimelden alle nikkers over elkander heen en de deur uit, maar toen zij zagen dat het jacht vast lag, begonnen zij vreeselijk te jammeren en kropen in eene opening van den heuvel. Maar al het gouden en zilveren geraad lieten ze achter en de bruid ook; die zat nog altijd op hare plaats, maar scheen langzamerhand tot zich zelve te komen. Zij vertelde nu aan Luk-Andries, dat de nikkers haar in den berg hadden gesleept, toen ze nog een klein kind was.

Eens ging hare moeder uit, om de koeien te melken en nam haar mede. Toen de moeder naar huis moest om iets te halen, was zij alleen op het veld blijven zitten bij eene bessenstruik; daarvan mocht ze zooveel eten als haar lustte, mits ze telkens driemaal achtereen zeide:

„Blauwe bessen eet ik,
Door Jezus’ kruis behoed;
Roode bessen eet ik.
Geverfd door Jezus’ bloed"

Maar toen moeder weg was, vond zij zooveel bessen, dat zij het rijmpje vergat, en toen verschenen de nikkers, die haar in den berg sleepten. Geen leed hadden ze haar gedaan, dan dat ze haar het laatste lid van de linkerpink afsneden, en ze kon krijgen wat haar hart begeerde; maar toch was ze nooit op haar gemak geweest, zeide ze; ’t was of ze altijd pijn voelde, en