gevaar boven op de overblijfselen van den ouden schoorsteen in den anderen hoek, en stonden daar onder den grauwen hemel zoo lang te kibbelen, of zij negen of elf kerken zagen, tot ze eindelijk door den regen zelfs de naaste boomen niet meer konden zien.
Men zou kunnen vermoeden, dat ons bijeenzijn in den hoek wederzijdsche vertrouwelijkheid en openhartigheid moest aanbrengen. Doch dit was niet ’t geval; ik zat stilzwijgend te staren op de vlakte van ’t Oiermeer, dat zich door de deuropening vertoonde, als in een’ doffen sluier gehuld; ik keek naar de knapen op den bouwval van den schoorsteen en naar mijne eigen beenen. Wanneer ik ’t een oogenblik waagde een’ zijdelingschen blik te slaan op mijne schoone gezellin, was ’t om dien weer met dubbele snelheid af te wenden. Mijn toestand was deerniswaard en komiek tegelijk, die van een verliefden huisonderwijzer. Wij zaten daar als een paar hoenders op den stok. Grijp de gelegenheid aan! fluisterde ik mijzelven toe. Terwijl ik over ’t moerasland liep, had ik in stilte weer de toespraak herhaald, die ik reeds bij een dozijn soortgelijke gelegenheden had denken te houden. Hoe zij luidde, herinner ik mij niet meer, maar dit weet ik, dat ze mij altijd in de keel bleef steken, als ik wilde beginnen. Nu was ’t gewichtige oogenblik weer daar. De jongens waren naar beneden geklommen en tuimelden rond in de bessenstruiken. Ik achtte het noodzakelijk mijne verklaring te beginnen met een stout stuk, en werkelijk waagde ik ’t den arm om haar middel te slaan; maar spoedig bleek ’t, dat de juffer veel dapperder was dan ik. Zij sprong op en stond met een dreigend gebaar en toch glimlachend voor mij.
»Wat wilt ge van mij? Lieve hemel, weet gij wel wat ge waagt?" sprak zij. »Gij kent immers mijne af-