Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/39

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
25
EEN NACHT IN NORDMARKEN.

Björnmeer ontspringt, verwijlde ik een oogenblik op den dam. De zon neeg ter kim en haar licht speelde tusschen de boomtoppen, terwijl 't donkerblauw des hemels, de gloeiende avondwolkjes en de sombere dennen, die 't meer omsluiten, zich afspiegelden op het heldere watervlak. Insecten gonsden door de lucht en hielden hun elvendans boven 't water, waaruit, al borrelend en plassend, prachtige visschen op hen toe schoten. Boven het bosch, naar 't noorden, stond eene loodkleurige wolkbank met geelbruine randen. Lauwe luchtstroomen kwamen mij tegemoet en beklemden de borst in de eenzaamheid des wouds; in de verte klonk eene fluit, wellicht ook de echo daarvan; in de avondstilte naderden hare tonen mijn oor, zwevend, wegstervend, verlokkend en klagend tevens.

Ik ging het bosch door langs den meeroever, om te onderzoeken, of er op eene der vooruitspringende plekken ook iemand te vinden was, die mij naar Bonna zou kunnen overzetten, de eenige plaats, waar hier menschen wonen. Weldra traden twee mannen het bosch uit. 't Voorkomen des eenen hield het midden tusschen een' patriarch en een' bedelaar; hij bezat eene reusachtige gestalte, borstelige wenkbrauwen en een' langen, eerwaardigen grijzen baard. Op 't hoofd droeg hij eene blauwe wollen muts en over zijn versleten wambuis hing een zak van schapenvel, met een' rooden wollen band vastgemaakt. De ander was een visscher, dien ik reeds meermalen op mijne zwerftochten door deze streken had aangetroffen. Van ouder tot ouder had zijn geslacht hier geleefd en gearbeid; in vroegere dagen had het in eeuwigdurende veete geleefd met de »boschfinnen," die volgens de sage tot in het midden der vorige eeuw zich ophielden in verschillende