Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/46

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
32
EEN NACHT IN NORDMARKEN.

er gewoonlijk vangt. Ik bleef daar natuurlijk en haalde den een na den ander op, van vier, vijf, zes marken en zwaarder. Maar terwijl ik bij toeval eens omkijk, daar liggen achter mij twee prachtige visschen en een derde er dwars overheen. Ik wist niet, wat ik daarvan moest denken: of een visscher ze er had neergelegd of hoe ze er gekomen waren; ik zag toch niemand. Een eind verder, waar ik weer beweging in ’t water bespeurde, wierp ik op nieuw uit. De visschen beten toe, en spoedig had ik wel twee pond gevangen. Maar terwijl ik omzie, liggen daar alweer vijf groote, prachtige visschen achter mij. Ja, ik begreep wel volstrekt niet waar ze vandaan kwamen, maar ik nam ze toch op en legde ze in de vischben bij de drie, die ik eerst had gevonden. Doch daar verhief zich eensklaps zulk een hevige storm en ’t kletterde en kraakte zoo vreeselijk, dat ik niet anders dacht, of ’t heele bosch zou zoo aanstonds op mij neerstorten. » Neen, ’t is hier niet richtig," dacht ik, »ik zal veiliger plek moeten opzoeken," en zoo nam ik de acht visschen en legde ze op een’ boomstam naast elkander, opdat de eigenaar ze kon wegnemen, of een vogel of ander dier ze kon opeten. Ik ging naar Sandungen, dat weinige schreden verder lag. Maar eer ik hier kwam, was er geen wind meer te bespeuren, en ’t spiegelgladde watervlak weerkaatste bergen en wolken. Toen begreep ik, dat er een Hulder buiten was geweest."

Aan deze vertelling knoopte nu de Hadelander verschillende verhalen vast over Huldervijvers en wateren met dubbelen bodem, waarin de visschen den Huldren behooren en alleen op St. Jan boven mogen komen, — maar op eens brak hij zijne vertelling af met den uitroep : »In Jezus’ naam, wat is dat voor licht daar ginds? Dat ziet blauw!"