Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/45

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
31
EEN NACHT IN NORDMARKEN.

» Zeker," zei Piber. Zoo scheidden wij.

Dadelijk zocht ik de diepste plaats in de Katnose op, want krijgt men daar geen tuk, dan krijgt men ’t nergens. Neen, ’t wou niet lukken. Ik maakte mij daarom een nachtleger gereed, nam nog eene teug uit de veldflesch om mij te verwarmen, en sliep een gat in den dag. Nog eens beproefde ik ’t in de Katnose, doch daar was geen visch te zien en ik moest onverrichter zake terugkeeren. Maar toen ik bij ’t wagenhuis op Sandungen kwam, zag ik daar een meertje, dat men ’t wagenhuismeertje noemde. Ik had altijd hooren vertellen, dat men daar nooit iets ving, schoon er visschen zwommen, zoo dik als balken. Maar ’t was een Huldermeertje en niemand dorst er in die dagen visschen. »Je kunt ’t probeeren, Elias," dacht ik, »misschien zal de Huldervisch toebijten, als de andere niet thuis zijn. Ik liep over den lossen veengrond heen, en wierp mijn aas uit bij de kleine beek, die naar Sandungen stroomt en wier water, wanneer de dam afgesloten is, zich onder den lossen bodem door in ’t meertje stort. Op eens beet een visch toe en schoot onder den drijvenden grond; hij leek zoo zwaar als een gebakerd wicht, en ik merkte wel, dat ’t geen forel was. Toen ik hem boven bracht, bleek ’t een baars van acht marken. Een weinig verder op zag ik eene menigte rimpels in ’t water. Daar wierp ik uit. Nauwelijks was ’t aas in het water, of een visch beet aan; maar dat gaf een gespartel en geplas van belang, en ik had heel wat te doen, voor ik hem boven kreeg. ’t Was dan ook eene forel van tusschen de zeven en acht marken, van de kostelijke soort, die men alleen bij Sandungen vindt, vet en breed, met een kleinen kop en zoo geel als was, maar over den rug donkerder dan de visch, die men