Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/48

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
34
EEN NACHT IN NORDMARKEN.

»Als ik maar wou, kon ik mijne paarden wel met zilver beslaan," zei hij.

Daar zaten veel luiden en sommigen schreven die woorden op. Maar vóór bestevaar thuis kwam, was hij dood en sedert dien tijd heeft niemand een spoor van zilver gezien, schoon men in ’t omliggende veld druk ging spitten en graven.

»Ik heb hooren zeggen, dat die kerel zijn leven lang naar schatten heeft gezocht," merkte de Hadelander aan, terwijl hij een’ drogen tak op ’t vuur legde.

»Gij zoudt zeker meer van hem kunnen vertellen, als gij wildet," voegde ik er bij.

» Niemand gelooft meer aan die dingen in onze dagen," antwoordde Elias; »maar ik kan nog wel wat vertellen.

» Toen mijn grootvader nog een knaap was, ging hij met nog iemand op ’t veld aan ’t spitten; wellicht hadden ze een blauw licht gezien; misschien ook wisten ze, dat daar geld lag. Twee donderdagnachten waren ze bezig, en in dien tijd zagen ze zooveel monsters en ondieren, als ze nooit hadden vermoed dat er bestonden: beren en andere wilde beesten en ossen met groote horens en allerlei vreeselijke schepsels. De angst maakte zich van hen meester en elk oogenblik stonden ze op ’t punt het hazenpad te kiezen; toch bleven zij en hielden zich doodstil. Zoo kwam de avond van den derden donderdag; toen werd het nog veel erger. Maar zij groeven en spraken geen woord, en niet lang duurde het, of zij stieten op een’ koperen ketel. Op ’t zelfde oogenblik kwam er, snel als de wind, een wagen voorbijrijden met zes zwarte paarden bespannen. Een eind achter den wagen aan voer een oud wijf in een’ trog; haar mond ging op en neer als een ratel. »Ik neem ze