aan de zijde, die naar ’t vuur was gekeerd, en doornat aan de andere, achtte ik ’t minder raadzaam mij aan den slaap over te geven, waaruit wij stellig klappertandend van koude en met verstijfde leden zouden ontwaken. Ik schonk daarom mijn’ gezellen nog een borrel, stak mijn pijpje aan en noodigde hen uit, den slaap te verdrijven door nog ’t een of ander te vertellen. Elias gaf daarop verscheiden histories ten beste. Hij verhaalde, hoe een nikker in den ouden tijd op Sandungen had gewoond; — men kon nog de bloedvlekken in den stal zien, nadat hij op zekeren nacht den schimmel van Paul Sandungen had gedood; — hoe de oude Jo Hakklo een dienstmeisje had gehad, dat ook bij de Huldren in dienst was; hoe Lukas Finne, die op Fortjernbraaten woonde, de kunst verstond om zijn vee voor alle aanvallen van booze geesten te bewaren, zoodat er nooit een enkel stuk gedood of geroofd werd — en nog veel meer dingen, die in Nordmarken waren geschied.
Eindelijk begon ook de Hadelander te verhalen van ’t geen zijn’ verwanten en vrienden gebeurd was. Daar was een eigenaardig pathos in zijne manier van vertellen, die ’t vergeefs zou zijn hier te willen weergeven. Het stellig geloof aan ’t bestaan der natuurmachten waarvan hij verhaalde, zette zijn’ vertellingen eene bijzondere aantrekkelijkheid bij, die nog vergroot werd, zoowel door den diepen bastoon zijner stem als door zijne sleepende maar geregelde voordracht.
»In den tijd, toen onze soldaten in Holstein lagen," — zoo begon hij — » die tijd heugt je nog wel, Elias? was mijn oom, die op Ringerike woonde, met eenige anderen in ’t bosch. Zij waren ten zuiden van den weg bij de berghutten bezig met hout te vellen voor de kolenbranders. ’s Avonds bereidden zij zich een nachtleger op eene